tie wil noemen. Een voorbeeld hiervan is de indruk die men krijgt, wanneer men als dagelijks bezoeker de vestibule van een school, café of leeszaal binnentreedt. De aanschouwing der jassen en hoeden aan de kapstokken suggereert zo verbluffend duidelijk de gezichten en gestalten der eigenaars dat ze deze inderdaad schijnen uit te drukken. Voor de oningewijde is dat natuurlijk niet het geval, en elkeen zal grif erkennen dat van een wezenlijke expressie dan ook geen sprake is, toch zou ik talloze voorbeelden kunnen noemen, waarin overeenkomstige ‘bizarre associaties’ een schijnverband cre-eren dat dan wel als wezenlijk wordt aangemerkt.
Het is vooral deze onwillekeurig en onbewust aldoor in de menselijke geest werkende vorm van ‘zucht om te groeperen naast onmacht om te onderscheiden’, die aan schier alle ficties en begripsverwarringen omtrent taal ten grondslag ligt, en die dus in het volgende voortdurend ter sprake zal komen.