slagen van de positivistische wetenschap, vertonen zich hier als vier zijden van dezelfde Waan, van de Ik-waan, in elkeen als inblazing van de Levensdrift de vonk der Rede dovend.
In elkeen. Want zich van deze wanen voor een ogenblik moeizaam te kunnen bevrijden, door ze even ‘weg-te-denken’, beduidt niet, zonder hen te kunnen bestaan. Niemand roert zich buiten deze fundamentele dwalingen. In het taalgebruik zijn ze opgenomen, in het oordeel verweven, ons bloed heeft ze verteerd, ze maken een immanent, een onafscheidelijk deel uit van elke mens. Op het ogenblik dat hij ze door de voordeur uitwerpt, trekken ze door de achterdeur weer binnen, ze kleven hem aan als het leven zelf, immers ze zijn het leven zelf. Alleen door te zwijgen kunnen we beletten dat ze onze redeneringen vervalsen, alleen door te verdwijnen dat ze ons denken vertroebelen. O waan, die voor mensen de ‘Zuivere Rede’ in het uitzicht stelt. Maar dit onderscheid blijft tussen de voor de Rede geslotene en de voor de Rede toegankelijke: voor de eersten maakt dat complex instincten, verlangens, illusies, Geloof en Hoop, al die inblazingen van de Levensdrift de basis uit van zijn Levensbeschouwing (‘Sir, we know our will free...’), voor de laatsten zijn ze functies en factoren, waarvan hij zich niet bevrijdt, maar waarop hij ook niet bouwt. Bemerkt hij dat hij aan hun macht niet ontkomt, dat hij aldoor rekent met wat hij verwerpt, wilsvrijheid en onsterfelijkheid, objectiviteit en causaliteit, dan zal dat geen reden zijn, deze dwalingen alsnog als waarheden in zijn levensbeschouwing op te nemen, doch slechts de bevestiging dat inderdaad, gelijk de rede leert, het leven in het Absurde geworteld is, het een niet zonder het andere uit te roeien. Doch hiertoe brengt slechts het inzicht in de fundamentele vijandschap tussen Rede en Levensdrift.
Jaren geleden las ik in de Pbaedo hoe Socrates werd teleurgesteld in de geschriften van Anaxagoras als volgt:
‘...Maar toen ik eens iemand uit een boek zoals hij zeide van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is, die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die verklaring en het leek mij in zekere richting volkomen helder dat de geest van alle dingen oorzaak is en ik meende dat als
19