Het aanvaarden van Vrije Wil beduidt het toekennen van een vrijmachtig en onafhankelijk bestaan aan het afzonderlijke en is derhalve strijdig met het Eenheidsbegrip, hetwelk het afzonderlijke slechts relatief en functioneel kan denken, maar ook met elk gangbaar godsbegrip, voor hetwelk het alzonderlijke afhankelijk en onderworpen behoort te zijn. Ook dit gebied is een waar slagveld waar dagelijks de strijd tussen Rede en Levensdrift wordt gestreden en nimmer uitgestreden, met tot resultaat: Theologie.
Velen zeggen nu wel niet in vrije wil te geloven, doch ze zijn met die betuiging dat geloof geenszins te boven. Juist omdat het een fundamentele inblazing is van de Levensdrift, van de Ik-waan, kan geen mens haar te boven komen.
Het toekennen van een zelfstandig bestaan, van een nauwkeurig af te palen macht aan het afzonderlijke vormt zo zeer de basis van alles wat Levensdrift beduidt en beoogt, dat het zich niet beperkt tot het toedichten van een Vrije Wil aan de mens.
De aanvulling en tegenhanger, het complement van deze fictie is die der Causaliteit. Hier wordt een bepaalde gebeurtenis, toestand, of eigenschap als werkzame Oorzaak aangewezen, welke dan als het ware aansprakelijk wordt gesteld voor een andere gebeurtenis, toestand of eigenschap, Gevolg geheten. In deze algemeen-menselijke trek openbaart zich de algemeen-menselijke onvatbaarheid voor het wezenlijk begrijpen van totaliteit en continuïteit, wat hij zich hieromtrent ook inbeelde.
Naast het onafhankelijk handelen in de mens, het onbelemmerd oordeel, m. a. w. naast de fictie van de wilsvrijheid, de analoge fictie van de oordeelsvrijheid, van de objectiviteit. Een richtig Eenheidsbesef begrijpt elk oordeel als een zelfbeschouwing (of zelfschuwing) des Absoluten, op zijn zuiverst dus een relatief functioneel oordeel, doch ook hier, als overal, triomfeert de Levensdrift: De waan van het objectieve, vrijmachtige oordeel houdt ook hen bevangen, die menen ervan bevrijd te zijn.
Vrije Wil, Onsterfelijkheid, Objectiviteit en Causaliteit, enerzijds de hoekstenen van de theologie, anderzijds de grond-
18