Met de voorafgegane uiteenzettingen omtrent de verschillende functies van de Taal, en het aantonen der ficties, waartoe die functies aanleiding geven, met het ontmaskeren van het Lands-taal-fetisjisme, en het blootleggen der gangbare dwalingen omtrent Taalschoonheid en Taalgevoel — met het herleiden van al die misleidingen en dwalingen tot het ene, fundamentele begripstekort, het onvermogen, om te (onder)scheiden, hetwelk, gepaard aan de drift naar de onderscheiding, de foutieve groepering in het gebied van het oordeel en de bizarre associatie daarbuiten produceert — met, in het kort, een naar beste kunnen duidelijke aantoning van een der wijzen, waarop Levensdrift over Rede triomfeert, heb ik eigenlijk de taak, die ik mij stelde, volbracht. Niettemin moge hier nog een en ander over vertalen volgen, omdat veel van het aangetoonde ook daarop van toepassing is.
Op het gebied van vertalen hoort men detegenstrijdigste dingen. Enerzijds heet het, dat vertalen eigenlijk een onmogelijk en onbegonnen werk is, anderzijds denkt Jan-en-Allcman het te kunnen. Dat is nu net alsof men zei: Eieren zijn te broos om te verzenden, en gaf ze daarna in een gonjezak aan de vrachtrijder mee. De zaak is, dat eieren uitstekend kunnen worden verzonden, maar niet in gonjezakken, en dat alles kan worden vertaald, voorzover het kan worden gelezen, maar niet door Jan en Alle man.
Allereerst deze vraag: Wat is vertalen en wat houdt het eigenlijk in? In een vorig hoofdstuk werd terloops aangeroerd de vraag, of we in woorden dan wel woordeloos denken en uitte ik het vermoeden, dat we misschien wel woordeloos zouden kunnen denken — hoewel misschien zelfs de doofstomme zijn
2 14