Geldt het nu levende en gangbare talen, dan kan de oplettende begaafde zeer zeker tot enig, zij het dan ook geen onfeilbaar, inzicht in de ‘koerswaarde’ der woorden en daardoor tot een oordeel over literaire schoonheid komen. Voor de dode talen is dit onmogelijk. Hier heerst, gelijk gezegd, sinds eeuwen enkel en alleen traditie en traditionele suggestie, geen ander oordeel dan de ‘preconceived idea’. En daarom klinkt dan ook dat praten over de ‘mooie taal’ van Homerus en Plato zo onuitsprekelijk zot in de oren van iemand, die er zich wezenlijk rekenschap van heeft gegeven, waar de waarderingen ‘mooi’ en ‘lelijk’ in taalgebruik en literatuur mee samenhangen en hoe zeer, in verband daarmee, het oordeel buiten een zeer enge kring van tijd en plaats alreeds onmogelijk wordt!
Zo laat zich dan ook in dit gebied het fundamentele begripstekort gelden. De immanente drang, om te begrijpen en te onderscheiden, wordt weerstreefd door de onmacht, om richtig te onderscheiden, waarin Levensdrift triomfeert over Rede, en die ook dit deel van het taalprobleem heeft gemaakt tot een chaos van misleiding en begripsverwarring, ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’, in de noodzakelijkheid waarvan zich de noodzaak en de betekenis der Zelfvermomming openbaart.