eigen aandoening, begrip of visie omtrent het aangeduide getuigen, is de natuurlijke roeping van de dichter, de essentie van het dichterschap. Het ‘Goede Dood’ aan de aanvang van een dichtregel grijpt de lezer, die ‘genadige Dood’ even weinig zou hebben opgemerkt, als het ‘-t welk doende’ aan de voet van het rekwest, vast en dwingt hem tot aandacht. Hij voelt zich getroffen, hij vraagt zich af: Is de Dood goed? Hij onderzoekt zich zelf en geeft zich zelf ten antwoord: Ja, de Dood kan goed zijn. Tegelijk geeft hij er zich rekenschap van, dat ook de dichter zich zelf aldus ondervraagd, zich zelf onderzocht en zich zelf geantwoord moet hebben, en de harmonie is tot stand gekomen.
Het woord ‘goed’ op zich zelf heeft hiermee echter niets te maken. Het is noch mooi noch lelijk, esthetiek is hier ver te zoeken. ‘Goede vriend’ en ‘goede God’ beduiden even weinig als ‘barmhartige dood’, want in dat andere verband is ‘goed’ cliché-adjectief en vermag niemand aan te grijpen.
Hoe weinig ‘klank’ en ‘ritme’ tot de wezenlijke waarde van het vers bijdragen en welk een holle frase ‘taalmuziek’ eigenlijk is, bewijst de vervanging van ‘Goede Dood, wiens zuiver pijpen door het verstilde leven boort’ door ‘Goede vriend, wil mij ecns wijzen, waar men witte peper koopt’. Klank en ritme zijn hier vrijwel overeenkomstig, de waarde van de eerste regel ligt in de uit de keuze der woorden blijkende innerlijke bewogenheid, macht en begrip.
Maar zoals woorden schijnen uit te drukken wat ze benoemen, zoals men in ‘Mausoleum’ de treurwilg kan horen ruisen en in ‘Guillotine’ de valbijl zien blinken, ofschoon beide woorden eigennamen zijn, zo schrijft men ook aan de klank van een dichtregel de bij het lezen daarvan opgewekte gevoelens toe en spreekt van ‘taalmuziek’ als van een tot literaire schoonheid bijdragend element. Maar inmiddels kan men voor elk schoon vers een ander van volkomen hetzelfde ritme, klankgehalte en klankverhouding substitueren, zonder dat daarvan enige bekoring uitgaat. Men merkt dan niet eens meer op dat de woorden op zich zelf welluidend zijn. Zet naast het beroemde: ‘Ik ween om bloemen, in de knop gebroken en vóór den uch-tend van haar bloei vergaan’ — eens dit: ‘Ik smeer ’em spoe-
204