ik aangetoond, hoe licht die harmonie wordt verbroken. Het vanzelfsprekendheidsgevoel immers suggereert ook de geringste en meest verdedigbare afwijking van het gangbaar taalgebruik als hoogst belachelijk en hinderlijk. Men zegt kapoen en kapuin, doch niet ‘roen’ voor ruin. Een met een bruine roen bespannen wagen, maakt een zot effect, daargelaten of het juist of onjuist is. De sterke hinder, die velen ondervinden tegen de taal van in Holland gevestigde Duitsers, komt vaak uit dezelfde minieme afwijkingen voort. Hun ‘avonds laat’ en ‘morgens vroeg’ voor ‘’s avonds laat’ en "s morgens vroeg’, hun ‘als’ en ‘dan’ in plaats van ‘toen’ (‘als ik nog daar waar’), hun ‘ik ben nog maar wat zitten gebleven’ voor ‘blijven zitten’ maakt velen al tureluurs. Ook ‘viertig’ in plaats van veertig, hoewel het logischer is. Wrevelig repliceert men op hun ‘ramen poetsen’, dat schoenen en niet ramen worden gepoetst, maar ‘ramen lappen’ is goed, ofschoon ook schoenen worden gelapt, en hoe! Niet alleen het afwijkende woordgebruik, ook bijvoorbeeld een constructie, een zin-begin, dat iets anders schijnt in te leiden dan de auteur wil zeggen, werkt reeds belemmerend, remmend, harmonie-verstorend, dwingt de lezer, zich te hernemen en opnieuw te beginnen. Zo zal: ‘Maar denkt u niet...’ de indruk wekken, dat er een vraag zal worden gesteld, die dan door wat volgt ‘...dat ik het zo kwaad heb gemeend’, teniet wordt gedaan. Dit kan en moet worden vermeden door een ‘vooral’. ‘Maar denkt u vooral niet.’ Nu kan de gedachtenstroom ongestoord voortgang hebben. Hetzelfde is het geval bij een aanhef als: ‘Wij hebben al die tijd...’ Hier schijnt te moeten volgen ‘...in de kou staan wachten’ of iets van die aard. Volgt er dan echter ‘lang niet nodig’, dan is weer de harmonie verbroken en dit had kunnen worden voorkomen door ‘al die tijd’ te vervangen ‘zo veel tijd’. De dichter, die zich waarlijk bekommert om die innerlijke harmonie, zal ook van afwijkend woordgebruik de opschrikkende, remmende werking duchten en het alleen daar toepassen, waar het tot verhoging van diezelfde harmonie werkzaam kan zijn.
In de meeste gevallen zal het dan voor wie zich wezenlijk in wat hij zeggen wil, heeft verdiept, wel overbodig blijken. Daarom zal taalvernieuwing van de aard als ‘rechtoppe voorzakken’
199