zijn. De letterkundig-begaafde onderscheidt zich van de let-terkundig-niet-begaafde enkel en alleen door een fijner onderscheidingsvermogen, een diepere zelfkennis, een ruimere blik, een bewogener gemoed, en deze geestelijke, zedelijke of verstandelijke gaven hebben hem van jongs af in staat gesteld, dieper dan anderen in menselijke roerselen, aandoeningen, hartstochten door te dringen, waardoor hij, gelijk reeds is aangetoond, zich dan ook vanzelf de voor het uitdrukken dier roerselen geldige tekenen eigen maakte, terwijl hij gaandeweg leerde, met behulp daarvan het allerinnigste van zich zelf bloot te leggen. Zijn zogeheten ‘taalgevoel’ is van zijn andere gaven dan ook niet af te scheiden. Men begaat alreeds een fout, wanneer men de taal zijn ‘materiaal’ noemt. De Geest heeft geen materiaal van node, de gemeenschappelijke taal is slechts de brug tussen de dichter en zich zelf, tussen de dichter en de mens, die hij aan zich zelf wil openbaren, en binnen de beperkingen van die gemeenschappelijke taal, waar algemene verstaanbaarheid de eerste eis is, moet hij dan dat bijzondere van zich zelf tot uitdrukking weten te brengen. Dat is de grote opgave. Volkomen gelijk heeft Schopenhauer, wanneer hij zegt: ‘Schriftstellerische Vortrefflichkeit besteht darin: man brauche gewTöhnliche Worte und sage ungewöhnliche Dinge, aber sie machen es umgekehrt.’
Maar waartoe, kan men vragen, dat angstvallig hechten aan die ‘gewone woorden’, aan het gangbare taalgebruik? Staat het de kunstenaar niet vrij, daarvan naar believen af te wijken? Op deze vraag valt veel te antwoorden. Door de noodzaak, zich verstaanbaar te maken, is de kunstenaar aan het gangbaar taalgebruik gebonden; schrijft hij wat voor anderen abracadabra is, dan kan hij net zo goed niet schrijven. Maar hij ‘mag’ natuurlijk alles, en niet hij alleen, iedereen ‘mag’ alles. De vraag is ook hier weer alleen: wat beduidt als symptoom het opzettelijk afwijken van het geldend taalgebruik? En zo ergens en voor iemand, dan hier en voor de kunstenaar geldt dit woord van Paulus: ‘Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar.’
Reeds vaker heb ik gezegd: de dichter zoekt de harmonie met zich zelf en tussen zich zelf en de lezer, en reeds vaker heb