‘Es tragt Verstand und rechter Sinn mit wenig Kunst sich selber vor.’
Maar daar verlangt Goethe ook heel wat: ‘Verstand und rechter Sinn’. En in verband hiermee begrijpt men eerst recht de betekenis van die andere zo dikwijls miskende uiting: ‘Ich ehre den Rhythmus wie den Reim, wodurch Poesie erst zur Poesie wird, aber das eigcntlich tief und gründlich wirksame, das wahr-haft ausbildende und fördernde ist dasjenige, was vom Dichter übrig bleibt, wenn es in Prosa übersetzt wird.’
De hoogmoedige dichter die hier moord en brand wil schreeuwen, bedenke vooraf, dat ‘Proza’ nog niet hetzelfde is als kran-teverslag en dat men ook in proza het zorgvuldigst woordgebruik, het gevoeligst ritme tot zijn beschikking heeft, alleen maar niet de misleidende trucjes, die maar al te vaak diepte suggereren, waar enkel onmacht en leegte zijn.'
‘Taalschoonheid’ bestaat niet, omdat taal fictief is, ‘kunsttaal’ is een oude dwaling en ‘woordkunst’ een nieuw misverstand.
Men pleegt gedachteloos taalschoonheid, kleurschoonheid, klankschoonheid en lijnenschoonheid samen te vatten als kwaliteiten, die een kunstwerk, afgescheiden van zijn geestelijke in-houd, bezitten kan. En die gangbare samenvatting is een curieus voorbeeld van foutieve groepering, door tekort aan (onderscheidingsvermogen. Immers, terwijl reeds in de natuur, afgescheiden van elke artistieke drang, schoonheid van lijn en klank en kleur in boom, vogel en bloem te bewonderen zijn, is ‘taalschoonheid’ niet af te scheiden van bedoeling en zin, van geestelijke inhoud. Gelijk gezegd: al bestond er een welluidendheids-criterium, dan zou dat nog niets met taalschoonheid te maken hebben. Laat ‘O zeur, ga nou deur’ op zich zelf ‘mooi klinken’, het gebruik ervan maakt geen mooi vers. Evenals ‘taalgevoel’ drukt ook ‘taalschoonheid’ een misverstand uit. De schoonheid van een letterkundig kunstwerk is van een gans andere aard dan die van schilderij, bouwwerk of beeldhouwwerk, van esthetiek in de eigenlijke zin kan bij literatuur nooit sprake
i. ‘Cc qui ne vaut pas la peine d’être dit, on Ie chante’, hoonde Goethes tijdgenoot Beaumarchais.
>97