En waar dan nu ten leste, na het ‘taalgevoel’, met de ‘taalschoonheid’ heen? Met ‘kunsttaal’ in het algemeen en ‘woordkunst’ meer in het bijzonder?
Bestaan er inderdaad, over ‘woordkunst’ gesproken, woorden die ‘mooi’ naast andere die ‘lelijk’ zijn, woorden die op zich zelf boven andere de voorkeur verdienen? En mocht dit zo zijn, wordt dan het schoonheidsgehalte van letterkundige kunstwerken door het veelvuldig gebruik van die als mooi aangemerkte woorden bepaald? Wat de eerste vraag betreft, ze werd reeds ontkennend beantwoord. Volkomen overeenkomstige klanken doen soms mooi, soms lelijk aan. Ik herinner aan Krissie, Truussie en Janssie naast Cissy, Lucy en Nancy, aan prinses Maud naast een ‘Maut’ haring, aan ‘dalen’ (meervoud van dal) naast ‘dalen’ (samentrekking van dadels). Zet ook Sjoerd, sjees en Sjoukje eens naast sjans, sjanker en sersjant. Hoe sterk de hierbij betrokken associaties werken, bewijst bijvoorbeeld ook het Engelse ‘apricot’, dat op sommigen en ook op mij altijd een kinderachtige indruk maakt, omdat ook kleine kinderen weleens voor abrikoos aprikoos zeggen zoals voor Abraham Apraham. De bestaande eigennaam ‘Teipe’ lijkt een verplatting van de veel bekendere naam ‘Tepe’ en de in een zeker dorp tamelijk veel voorkomende naam ‘Ruizendaal’ doet aan als de hinderlijk verkeerde uitspraak van ‘Reuzendaal’. Noch ‘Slijpe’ noch ‘Muizenberg’ doen op die manier aan.
Tegenover deze op associaties berustende voorkeur en tegenzin beproeft men vaak een algemeen en zuiver criterium van welluidendheid te vinden. De talen met veel klinkers zouden melodieuzer dan die met weinig klinkers zijn. Dat dit in zijn algemeenheid niet opgaat, bewijst alreeds het plat-Beiers. Kleider
94