cn bestanddelen. Men kan wel zeggen: ‘Klein-Azië bestaat uit...’, doch men kan niet van de bestanddelen, men moet van de onderdelen van Klein-Azië spreken. Men zegt ‘hoog bejaard’ en ‘hoog zwanger’, maar niet ‘hoog ziek’. Ook kan men ‘hoogst’, maar nooit ‘hoog’ verbolgen zijn, en iets kan ‘hoogst’ maar nooit ‘hoog’ ongepast heten. In Hilversum woon ik, het is mijn woonplaats, in Amsterdam werk ik, maar het is nietmijn werkplaats. Ik wil liever thee. Maar nooit: ik wil lief thee. Doch wel: ik wil net zo lief thee. Ziekbed en sterfbed zijn figuurlijk te gebruiken, rustbed niet. Men zegt wel: van twee kwaden... maar niet: dit zijn noodzakelijke kwaden. ‘Bij toéval’ doch: ‘door een ongelukkig toeval.’ Hij is hem toegevoegd, niet bijgevoegd, maar: hij voegde zich bij, niet tot de anderen. Men heeft kleurlingen, geen blanklingen, geen zwartlingen en geen roodlingen. Wat men geeft, is een schenking, ‘geving’ bestaat niet, ingeving wel, uitgeving niet. Doch uitgave, ook gave. Men zegt: in overeenstemming met uw beginselen, maar niet: overeenstemmig, doch wel: overeenkomstig, en niet: in overeenkomst.
Zo zou men kunnen doorgaan. En wie het bovenstaande, het taalgebruik in het algemeen, zou willen herzien op de basis van ‘analogie’ en ‘raisonnement’, kreeg het voorzeker met alle puristen aan de stok. Zogenaamd zuiver Hollands is door en door onzuiver en met ‘zuiver’ bedoelt men dan ook eenvoudig: gebruikelijk. Het merkwaardige is echter, dat men zich altijd tracht te beroepen op ‘analogie’ en ‘raisonnement’ of wel esthetiek. Zo maakte zich onlangs een toneelcriticus ernstig boos, omdat een actrice ‘ik ben wanhopend’ had gezegd. Hij riep zowaar zelfs de ‘taalmuze’ aan: Men zegt toch ook niet 'buiend', dames en heren, men zegt ‘buiig’, dus voortaan ‘wanhopig’. En zo ging dat, met de nodige ophef, nog een poosje door. Maar ten eerste bestaat hier geen analogie en ten tweede is analogie nooit een maatstaf. Want ‘wanhopend’ is een als onvoltooid deelwoord zuiver gevormd woord, terwijl ‘buiend’ niet kan bestaan, omdat ‘buien’ geen werkwoord is. En verder zegt men niet ‘ik ben verlangig’ maar ‘ik ben verlangend’, ofschoon weer wel ‘begerig’ en niet ‘begerend’, maar weer niet ‘bevig’, doch wel ‘bevend’, zodat ‘ik ben wan-
128