weet, waar hij de mosterd haalt, dezelfde dwaze verwachtingen en dezelfde bittere teleurstellingen, dezelfde drift naar dezelfde Waarheid, dezelfde walg tegen dezelfde Leugen. Noch eeuwen noch oceanen kunnen de ‘Reprasentanten der Welt-seele’ van elkaar scheiden, van altijd dezelfde menselijke roerselen spreken ze ons over eeuwen en oceanen heen. Byron en Tolstoj, Ibsen en Tasso, nieuw-Westers en oud-Oosters, ener-lei is de Mens, enerlei de Kudde. Wat Chamberlain van Rome zegt, geldt voor altijd en voor overal, geen gedachte, geen waardering hebben Mens en Kudde gemeen.
In de joodse Seider-dienst vindt men een uitspraak omtrent het werelds lot van de Rechtvaardige: ‘Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, doch nimmer heb ik een rechtvaardige nooddruftig gezien.’ Maar Plato voorspelt, dat men de rechtvaardige geselen en kruisigen zal. De eerste ‘rechtvaardige’ is geenszins specifiek joods, doch de beloonde ‘Deugd’ van de Kudde, de oppassende ordelievende burger, niemand anders dan Abraham, die weet waar hij de mosterd (of de muskaatnoot) halen moet, de tweede is de man, die Abraham lastig valt met vragen, hoe hij aan zijn geld en zijn specerijen komt en die Abraham daarom uit de weg ruimt, als hij hem de mond niet kan snoeren.
Kudde en Mens kunnen elkaar niet naderen, tussen hen heerst de ‘Wereldhaat’.
Doch tussen de Mensen onderling plaatste de Kuddedrift een ondoordringbare muur. Met Shaw zal ik nimmer kunnen spreken, evenmin met Anatole France, Tolstoj moest mij een vreemde blijven, Ibsen had ik niet kunnen kennen. Want het heet nu wel, dat we vreemde talen leren, maar niemand vermag een vreemde taal zo te leren, dat hij daarin een dieper geestelijk verkeer met anderen zou kunnen hebben. Die anderen zouden dan trouwens de tussentaal weer niet kennen. Hoe het daarbij met onze kennis van vreemde talen staat, zal nader blijken!
Nimmer dus zullen de ‘Reprasentanten der W'eltscele’ elkaar ontmoeten, maar met de beursspeculant, met de huisjesmelker, met de bourgeoise in haar bontmantel, met het giechelend winkelkind en het poenig kantoorjoch, de steunpilaar der bioscopen, met de motor-ploert en zijn ‘duorijdster’, met die allen
22