wet hebben gezet, dan durft de aristocratie nog alleen maar fluisteren, wat ze schreeuwde onder het ‘ancien régime’, dat ze geen Hollands verstaat.
En geen wonder! Het nationalisme heeft behoefte aan krachtige ficties, zal het altijd maar weer de massa’s kunnen opzwepen tot ‘kwaaddoen en blij zijn’,1 zal het altijd de afschuw tegen de deserteur en de ‘landverrader’ heet kunnen houden, zal het vooral, altijd opnieuw, het recht van anderen op andere groeperingen als vanzelfsprekend kunnen afwijzen. Sinds jaren wordt door tienduizenden openlijk de klassenstrijd gepredikt, d.i. een indeling op internationale basis, met eerlijk beleden belangen en eisen tot grondslag. Het recht op deze groepering wordt eenvoudig niet erkend. De arbeider die zich met anderen verenigt, om een beter loon, en die de onderkruiper wil beletten, zijn strijd en zijn moeite ongedaan te maken, verwijt men, dat hij de ‘vrijheid’ van de zogeheten werkwillige aanrandt, doch overheidsdwang van allerlei aard, opgedrongen militaire dwang, gelden als vanzelfsprekend, ook voor hen, die de daaraan ten grondslag liggende groepering openlijk hebben afgewezen. De in de soldaat hoog geprezen blinde gehoorzaamheid aan zijn meerderen heet in de arbeider het kritiekloos door dun en dik volgen van zijn leiders. Al die nonsens kan men toch alleen jaar in jaar uit een niet alleen uit imbecielen bestaande massa laten slikken, wanneer de fictie ener nationale saamhorigheid op een krachtige schijn berust.
En deze schier onuitputtelijke kracht ligt voornamelijk in de ‘Moedertaal’, in de illusies en suggestie, die met Taal in het algemeen samenhangen. Van de volksaardpraat weet eigenlijk iedereen in zijn hart, dat het maar larie is —men gaat nota bene naar lezingen, om zich over zijn eigen ‘nationale wezen’ te horen inlichten! —maar de Moedertaal is ook de scepticus, de cynicus, de intellectueel, zo al geen heiligdom, dan toch een dierbaarheid, een onmisbaar bezit, althans een realiteit.
19
1
Zoals Tolstoj zegt: Niemand zou als mens tegen zijn medemensen durven doen, wat hij als Gezagsdrager dagelijks op zich neemt. Overal de waan van de ‘Hoogheid van de Staat’, het als ideaal verkapte kastebelang.