grepen heeft, die aan anderen ontgingen. Het klinkt wat cynisch om te zeggen, dat die tragiek haar literair werk allerminst geschaad heeft, maar het is nu eenmaal zo, dat weliswaar niet alle onbegrepen ‘fijne geesten’ grote schrijvers worden, maar dat boeken als ‘Heleen’ en ‘Eva’ onmogelijk geschreven kunnen worden door mensen, die in een viervoetig evenwicht van wederzijds begrip met hun omgeving leven.
Met haar bespiegelend werk liggen de verhoudingen enigszins anders en gecompliceerder. Een schematische tegenstelling tussen emotioneel-literaire en verstandelijk-wetenschappelijke activiteit versimpelt de feiten tot onherkenbaarwordens toe. Louter emotionele activiteit brengt geen kunst voort, maar rimram, louter verstandelijk inzicht geen kunst, maar op zijn best materiaal-verzamelingen. Inzicht zo goed als kunst ontleent een wezenlijk element van zijn waarde aan het feit, dat het ‘a travers d’un tempérament’ tot ons komt. Beide lopen tegelijkertijd het gevaar door dat temperament zo al niet vertroebeld, dan toch vertrokken en vertekend te worden en beide elementen zijn in zo hoge mate in dit werk aanwezig, dat hun tegenstelling er het karakter van bepaalt.
Er is meer scherpzinnigheid dan wijsheid in deze taalfilosofie. Er is humor in en sprankelend vernuft, een onuitputtelijke slagvaardigheid en een lenigheid van geest, die zich steeds w'eer los weet te maken van de verstarde zin van klank en begrip. Maar er is ook toorn en ergernis in, spot en haat en afgunst zelfs.
Want dit boek is het werk van een vrouw met een superieure intelligentie en een superieure gevoeligheid, ook voor de taalverschijnselen, maar evenzeer van een vrouw, die de grondslag van haar scholing vond in die kweekplaats van minderwaardigheidscomplexen, onze onderwijzersopleiding en die juist door haar zo uitzonderlijke gaven het meest overtuigende en het meest tragische bewijs is van de waarheid, dat de grootste winst ener universitaire scholing is — haar niet gemist te hebben. Door dat gemis zien we bij Carry van Bruggen haar gerechtvaardigde toorn tegen domheidsmacht en gedachteloze geleerdheid soms tot rancune doorslaan, rancune die zich dan ook keert tegen de ware taalwetenschap, waarbij zij instem-
6