ming en steun had kunnen vinden, als zij die gekend en over de hoofden der specialisten heen gezocht had.
Een van de topics van Virginia Woolf was de gestalte van ‘Shakespeare’s zuster’, de vrouw, die een Shakespeare geweest zou zijn — als ze niet door al de handicaps van het vrouw-zijn geremd was. Wanneer er dertig jaar geleden een taalgeleerde geweest was, niet om Carry van Bruggens boek in te leiden, maar om haar in te leiden tot de ware taalwetenschap, dan had dit boek een tweede Lof der Zotheid en zij ‘Erasmus’ zuster’ kunnen worden. Nu blijft het een boek, dat men graag in handen zou zien van alle werkers en goochelaars met de taal, ja, van alle mensen, die gevoelig zijn voor de speelse veelkantig-heid van dingen en begrippen. Maar niet zonder daarbij even zijn hart vast te houden uit vrees, dat het specialistendom — der ongeschooldheid zich van dit wapen zal meester maken en er niet alleen zichzelf mee in de vingers snijden, maar het ook tegen de ware, de levende taalwetenschap keren.
A. R.-V.
7