dat we dialectisch moeten denken, omdat we anders bijv. niet weten wanneer het levensproces begint, wanneer een kind leeft of nog dood is in het moederlijf (Anti-Dühring blz. 7) of wanneer een kale kop nu eigenlijk begint (Grundprobleme blz. 34) dan is het duidelijk dat de dialectiek ons hier niets leren kan, maar dat in het ene geval alleen de wetenschap van het leven ons een antwoord kan geven dat — tot nadere ontdekkingen — het best mogelijkc is, en dat in het andere geval een afspraak gemaakt moet worden, waarbij wc nauwkeurig omschrijven welk percentage van de schedel onthaard moet zijn en waar de kale plekken gelegen moeten zijn en hoe ze ten opzichte van elkaar gelegen moeten zijn, voor we wetenschappelijk, philosophisch en dialectisch het recht hebben iemand „kaalkop” te noemen — gesteld natuurlijk dat we trek hebben in zulke haarkloverijen.
Maar bijzondere waarde zou de dialectiek alleen hebben als ze ons van te voren kon vertellen „dit en dat is leven” en „dan en dan begint het”. Dat kan ze niet. Ze kan slechts komen nadat de wetenschap ons de nodige kennis verschaft heeft. En dan kan ze alleen de resultaten van die wetenschap in een bepaalde terminologie „vertalen” en aangezien die terminologie (van de dialectiek) armelijk en houterig is, verrijkt ze niet alleen onze kennis niet, maar werkt ze verwarrend en benevelend.
Laten we een paar van de bekendste pronkstukken van de dialectiek eens nader beschouwen; Allereerst „het omslaan van kwantiteit in kwaliteit”, een uitdrukking die de dialectici onophoudelijk gebruiken en die naar hun mening een verklaring is van allerlei processen in natuur en maatschappij. Als wc bijv. water afkoelen dan wordt het bij een bepaalde temperatuur plotseling en in zijn geheel tot ijs, het is van vloeibaar plotseling vast geworden, wat dus, zou men zo zeggen, op zijn best een omslaan van kwaliteit in kwaliteit is, en niet van kwantiteit In kwaliteit. Maar de dialectici vestigen de aandacht op het feit, dat de verlaging van temperatuur niet ten gevolge heeft, dat het water gaandeweg een beetje harder wordt, dus eerst papperig, gelei-achtig en ten slotte hard, maar dat de geleidelijke temperatuursverlaging een plotselinge hardheid ten gevolge heeft. De temperatuursverandering is dus „omgeslagen” in kwaliteitsverandering. Gaan we nu dat ijs weer verwarmen, ook geleidelijk, dan zien we helaas niet, dat de hele hoeveelheid ijs plotseling tot water wordt maar het gaat geleidelijk over in water en we hebben op bepaalde ogenblikken een soort papje van water- en ijsdceltjes. Zodat de „wet” van het „omslaan” al direct dienst weigert. En ze weigert dienst In honderden en dui-
168