Waarop de logica zich voor de zooveelstc maal afvraagt, wat de dialectiek eigenlijk nog anders kan en doet, dan . . . praten over dialectiek.
En wil men ten slotte tegenover de mop der dialectiek, dat de logica niet van haar plaats kan komen omdat ze zelf niet beweegt, een andere mop van hetzelfde gehalte plaatsen, dan is het die van Kratylos, de leerling van Hcracleitos (op wiens „panta rei”, „alles stroomt, alles beweegt”, de dialectici zich steeds beroepen) welke Kratylos niet meer sprak, alleen nog maar de vinger bewoog omdat immers, terwijl hij sprak, alles alweer veranderd was, zodat de uitspraak die hij had willen doen, al niet meer volkomen juist was. En de onbarmhartige logicus zou er aan toe voegen, dat zelfs het bewegen van de vinger dialectisch niet geoorloofd is, en dat alleen zwijgende dialectici, die niets van zich laten merken, in de volle verzekerdheid des geloofs kunnen blijven. Gaan ze spreken, dan zeggen ze dezelfde dingen als wij, of ze zeggen onzin. Waarmee we maar Zeggen willen, dat zonder het aannemen van vaste begrippen, geen denken, redcnecren en verklaren mogelijk is, en dat de enige beweging van het begrip die geoorloofd is, bestaat in het loslaten van begrippen die onjuist gebleken zijn en het vervangen van die begrippen door andere. Dat wil zeggen, dat wc voortdurend nauwkeuriger moeten bepalen wat we met het gebruik van onze woorden bedoelen en dat wc tot een wetenschap van het woordgebruik (significa) moeten komen.
De critische logica, samenwerkend met de psychologie en de significa, en al de resultaten der wetenschappen van de ervaring gebruikend en verwerkend, kan op deze wijze tot een steeds juister kennistheorie geraken, die op haar beurt dan weer gebruikt wordt om het verkregene te onderzoeken.
En in dit moeizaam en nooit eindigende proces van wisselwerking, komt de kennis tot stand, die onze dialectici al beweren te bezitten, en leren wij de beweging der wereld kennen, wier geheim onzen dialectici reeds door Hegel geopenbaard is.
De dialectiek is noch wetenschap noch philosophie, ze is slechts een dogma en een uiterst armzalig dogma bovendien.
De hovelingen van Koning Hegel en Koning Marx kunnen nog zo luid beweren dat hun vorsten indrukwekkende staatsiehemden dragen, dat zijn sprookjes die afgelopen zijn, zodra men ophoudt te geloven, en kritisch gaat zien, en tot de conclusie komt, dat deze koningen, evenmin als de koning uit Andersen’s sprookje, een hemd aan hebben.
Als dus Engels en Plechanow en anderen ons willen wijs maken,
167