kunnen maken tussen een ding en het begrip van dat ding, noch ook, tenslotte, met behulp van onze begrippen de weg vinden in de wereld, handelend optreden, de wereld veranderen. Anders gezegd, er zijn wel mensen, die beweren dat ze dialectisch kunnen denken, maar ze kunnen het evenmin als een van ons. Wat ze dialectisch denken noemen is slechts hun verwardheid omtrent het onderscheid tussen denken en zijn.
Er is evenmin een bijzondere „logica van het ontstaan”, van het „worden van de bewegelijkheid”, als er een bijzondere logica is van het ruiken, het zien, de electriciteit of de koolstof verbindingen. Er zijn wetenschappen van de beweging, van het worden (groei, ontwikkeling, vervallen, sterven van de electriciteit en van de koolstofvcrbindingen) en al die wetenschappen hebben hun eigen inhoud en hun eigen bouw, maar ze werken allen met dezelfde logica, al is voor het houthakken en voor de differentiaalrekening niet dezelfde verfijning van die logica nodig.
Es, om nu de dingen maar eens scherp te zeggen, het begrip „worden”, het begrip „beweging”, het begrip „groei” voor het eerst door Hegel ontdekt of heeft de gewone logica ooit iets anders gedaan en statische én dynamische verschijnselen te constateren en te beschrijven, verklaren, begrijpen? Waar haalt men toch de onzin vandaan, alsof er andere begrippen mogelijk zouden zijn dan begrippen „die wij zelf gemaakt hebben”, en die wij daarom, heren dialectici, juist daarom, ook zelf kunnen veranderen.
En juist dat voortdurend veranderen van begrippen niet door een geheimzinnige zelfbeweging van het begrip, noch door een dialectisch beginsel dat in de wereld werkt, maar door ons zelf, dat is de beweging van de logica, de enige waartoe zij in staat is, omdat het de enige is waartoe wij, de denkende wezens, in staat zijn. Maar wat zij zelf niet kunnen, dat kan geen zelfbeweging van ons denken, noch een dialectische beweging van de wereld, voor ons doen. Alleen speculatieve filosofen, wier systemen niets anders dan oppervlakkige rationalisaties zijn van religieuze mystiek, kunnen een denken fantaseren, dat buiten zichzelf treedt en de eigenschappen van een almachtig God bezit. En alleen leerlingen van die filosofen kunnen genoegen nemen met zulke mystieke praatjes over het denken, en terwille van die geheimzinnige nonsens pogen het werkelijke denken te kleineren als „formeel” en zich gebaren als hadden ze de steen der wijzen en de toverformules der alchemie in handen en niet eens beseffen dat zij, de dialectici, in onze tijden van chemie en wetenschap, inderdaad alleen maar aandoen als alchemisten en tovenaars en kwakzalvers.