„Diegenen, die niet op de hoogte zijn van de problemen der gedachte- en verschijnselenwereld: kennistheorie en logica) — die kan nu gaan onderzoeken, door welke logische en kennistheoretische fouten, Hegeliancn en Marxisten er toe konden komen de schijn-oplossing en foutieve oplossing van het „dialectisch denken”, voor een werkelijke oplossing van het eigenlijke probleem: de verhouding van „zijn” en „denken” te aanvaarden.
En dan is de oplossing reeds voor een belangrijk deel gegeven, als men zich herinnert dat noch de filosofie van Hegel, noch het Marxisme, een kennistheoretische grondslag hebben.
Marx heeft, zoals we reeds zagen, aangenomen dat Hegel de „algemene bewegingsvormen” van het denken heeft blootgesteld en dat het denken een dialectisch proces was. Hegel echter heeft, om tot z’n „dialectiek” te kunnen komen, z’n toevlucht moeten nemen tot een uitgangspunt, dat ons een geweldige schrede terugvoert achter Kant. Terwijl Kant de tegenstelling „denken-zijn”, of als we het wat populairder willen zeggen: „de denkende en voelende mens, enerzijds — de wereld anderzijds”, duidelijk gesteld had en ons, daardoor voor de taak gesteld had, na te gaan hoe wij de wereld begrijpen en wat we er van begrijpen en hoe ons denken inwerkt op de wereld en de wereld op ons denken, komt Hegel met de bewering dat „zijn” en „denken” identiek zijn, in die zin, dat het „zijn” niets anders is dan het tot werkelijkheid worden van het „denken”. En het „onderste boven keren” van Hegel door Marx bestaat hierin dat voor Marx het „denken” niets anders is dan het tot werkelijkheid worden, of om de passende term te gebruiken „het tot bewustzijn komen” van het „zijn”.
In beide gevallen blijft het eigenlijke probleem, „hoe is de verhouding van ons denken tot de wereld” (en „denken” omvat hier ook ons hele „gevoelsleven”) buiten beschouwing, Er is geen probleem, zegt Hegel, want een voorwerp is niets anders dan de buitenkant van een denkproces. En Marx en Engels zien het denken als een exacte weerspiegeling van de beweging die in de werkelijke wereld aan de orde is. Een dergelijk „monisme” stort in elkaar wanneer de vraag gesteld wordt: hoe weet ge dat het denken zich op de door U aangegeven wijze gedraagt? Marx zou dan kunnen zeggen: dat weet ik uit de beweging van de wereld. En wie dan weer vraagt: „hoe kent ge dan die beweging van de wereld”, krijgt ten antwoord „door m’n denken”. Waarmee we dus in een kringetje rondgedraaid zijn, en het „totaal” niets blijkt te zijn dan een „tautologie”. Hegel zou ten antwoord moeten geven: de wereld is niets dan de buitenkant van m’n denken. En de juistheid van m’n denken volgt uit het feit dat ik in het bezit ben van de enig juiste
Verdediging van het Westen 11
161