diging”. De argumenten van de afschaffers der evenredige vertegenwoordiging zijn niet belangrijk genoeg om ze hier te behandelen: het zijn wanhoopsuitingen van de vertegenwoordigers van kleine groepen, zoals de liberalen en de anti’s, wier einde, als afzonderlijke partij, steeds meer nabij komt en die dus een groot burgerlijk-con-servatief blok wensen (van Katholieken, Christelijken en Liberalen) om het andere blok, dat der vooruitstrevenden (rondom de S.D. A.P.) in evenwicht te houden. In het burgerlijk blok zullen dan de geschoolde deftige burgerlijke denkers de toon aangeven. De zaak kan ons koud laten, aangezien ze geen kans op verwerkelijking heeft, omdat de Katholieken weigeren zich zonder meer bij het conservatieve blok te laten indelen. Overigens is het ook overbodig, want het gejammer dat evenredige vertegenwoordiging het tot stand komen van een parlementaire meerderheid en van een daarop steunende regering belet is ongemotiveerd: reeds thans zou in Nederland een parlementaire regering van S.D.A.P., R.K. en V.D. mogelijk zijn. En voor de rest is Huizinga’s gefulmineer tegen „de partijen” en zijn verlangen naar een krachtige regering niet nieuw, — we hebben iets dergelijks in Duitsland gehoord in de dagen van Brüning. Ook toen meenden sommigen dat het ogenblik voor een „volks-conservatieve partij” en een presidentiale regering aangebroken was — zoals ook Huizinga „de kroon” een wezenlijk element acht, inplaats van een overbodig ornament — en het gevolg was de droeve trits Brüning, Von Papen, Von Schleicher, die Hitler voorbereidde.
Maar afgezien van dit alles, hoe armzalig Is, zelfs in vergelijking met de inzichten van Ortega, de oplossing van Huizinga; „Weg met de evenredige vertegenwoordiging — en zelf-inkeer”.
Juist omdat Huizinga eigenlijk niets veranderen wil, is ook zijn cultuurcritiek zo ondiep en zo banaal. *) En het is een schande voor de intellectuele woordvoerders der Nederlandse natie dat ze, inplaats van dit direct dóór te hebben, vol bewondering en eerbied naar dit typische product der machteloze, in het gedrang geraakte deftigheid staan te staren, en dat ze niet beseffen: om het fascisme af te weren en te verslaan is een héél andere geest nodig, een heel andere cultuuropvatting en cultuurwil dan die der Huizinga’s. Zolang de intellectuelen hier te lande nog geen andere cultuurcritiek hebben dan die van Huizinga staan ze niet tegenover het fascisme en aan de kant der vrijheid en der toekomst. Ze strompelen dan, tussen het fascisme en de vrijheid, in het oude spoor der deftigheid,
-1) Gelukkig begint, na Huizinga’s speech over „De taak der pers” hier en daar in de kringen der journalisten het besef door te breken dat Huizinga slechts banaliteiten verkoopt.
120