en absurde heel wat origineler en scherper aantasten dan de Nederlandse cultuur-filosoof. Slechts zelden maakt de critiek van Ortega de indruk ingegeven te zijn door de machteloze zurigheid van den man die niet meer mee kan. Met Huizinga is het tegenovergesteld, zelfs daar waar hij bijna volkomen gelijk heeft, zoals in zijn veroordeling van het hysterische heroïsme van onze tijd, missen we niet alleen aan de ene kant het aangeven van de maatschappelijke plichten die tot werkelijk heroïsme — dat is plichtsvervulling — kunnen leiden, en aan de andere kant het op de korrel nemen van het vaderlandse-geschicdcnis-hcroïsme en van al die andere officieel bevorderde rommel die de geesten rijp maakt voor het „hand-en-hemd-heroïsme” (zoals Huizinga het geestig noemt), wc constateren daarnaast weer de machteloze zurigheden tegen massa-par-tijen en volksbewegingen, de factoren waarmee onze tijd nu eenmaal moet werken. Men kan de bestaande partijen veroordelen, men kan zich verzetten tegen de bestaande volksbewegingen, maar men zal dienen te begrijpen dat ook de cultuur alleen kan zegevieren als ze zich tot massa-partij weet te constitueren, als ze een volksbeweging weet te bezielen. Alleen de verouderde deftigheid kan zich cultuur-idealen veroorloven van het salon- en clubtype.
In het algemeen begaat men een ernstige fout als men de bezwaren, de angsten en de vrezen der Huizinga’s zo zonder meer gelijk stelt aan die van ons, moderne vrijheids-socialisten, omdat er een aantal aanrakingspunten zijn tussen onze afkeer van het thans heersende en de zijne. Het blijkt altijd weer, dat noch uitgangspunt, noch doel overeenstemmen en dat zelfs daar waar een zelfde soort afkeer van de een of andere vulgariteit aanwezig is, de gevoelens slechts heel kort evenwijdig lopen.
Als wij over ondergangsgevaren spreken, denken we aan concrete politieke en economische dreigingen, aan Hitler-fascisme, aan Stalinisme, aan Japans imperialisme, aan crisis-catastrophen, maar we zijn er ons ook van bewust dat het woord „ondergang” ons alleen op de lippen komt, omdat we als Westerse socialisten in de nederlaag zitten. Er is geen „ondergang” voor degenen die in het fascisme geloven, noch voor de jonge Russen die op hun wijze een nieuwe wereld bouwen, noch voor de Japanners, noch voor de Amerikanen. En voor ons houdt de „ondergang” op als de krachten groeien en de strategische positie beter wordt: voor ons is dc ondergang een machtskwestie, géén culturele kwestie, want wij hebben zelf de culturele gezondheid en levenskracht en wij worstelen slechts met het grote probleem: hoe maken we de idee tot macht? Voor Huizinga is dc cultuur-crisis echter organisch: de ideeën van het deftige conscrvaticf-liberalisme zijn voorgoed ten dode opge-