houdend man is, hij moet zijn arm omhoog steken en „hou zee” roepen. En wat nog erger is, inplaats van het aan hem over te laten op welke wijze hij de deftigheid zal verdedigen, sehrijft men hem voor hoe hij het gezag moet verheerlijken, — waar blijft dan de zelfstandigheid van de geest? Wie den professor vertrouwen schenkt, die krijgt vertrouwen terug; men moet hem als een eerbiedwaardig lid der heersende clubjes behandelen en hij zal spontaan bewijzen dat de heerschappij van clubjes en kliekjes de triomf der cultuur betekent. Maar als men hem gaat commanderen, hem als een rccruut in het gelid stelt en hem rcchts-om-kccrt toebrult, dan komt de professor in opstand. Niet dat hij wat tegen het rechts-om-kccrt heeft, maar hij wil vrijwillig, uit eigen overtuiging rechtsom maken, en niet gedwongen.
Nederland’s Geestesmerk is de verbinding tussen de Amsterdamse speech en het beroemde boek. Het is nog half geschiedenis, maar geschiedenis toegepast op de practijk van heden: het is een pleidooi voor de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid.
Nu is mij, als socialist, de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid uiterst sympathiek. Alleen zij die niet weten dat Marx en Engels burgerlijke liberalen waren, wier socialisme de uiterste consequentie der burgerlijke cultuur is, kunnen zich daarover verwonderen. Burgerlijk is, zegt Huizinga, „al wat tot het stedelijk leven behoort” en liberaal, „dat wat een vrij man waardig is”. Maar als men dat aanvaardt, is dan niet de eerste vraag; wat heeft de tegenwoordige bourgeoisie nog gemeen met het burgerlijk beginsel dat de steden schiep, als eerste mogelijkheden van een maatschappelijke organisatie? De stad van thans, de georganiseerde maatschappij van thans, is niet meer Athene of Rome, noch Amsterdam of de provincie Holland of de Zeven Provinciën, noch het koninkrijk der Nederlanden, de stad van thans strekt zich uit over veel grotere culturele, economische en politieke gebieden; burgerlijke geest is thans wereld-burger-gecst en alleen wie naar de organisatie der wereld streeft en het land waarin hij leeft aan dat streven dienstbaar wil maken, heeft nog recht zich te beroepen op de beste burgerlijke tradities.
En de tweede vraag is: wie gedraagt zich op heden zo als het een vrij man betaamt? Toch alleen hij, die de heerschappij van geldpoenen, winsthaaien, sabelrammelaars, gcmecnplaatsleuteraars en sluwe, berekenende, maar toch zo bekrompen deftigheid niet langer verdraagt en die zich met niet minder tevreden stelt dan met een georganiseerde, nobele en intelligente maatschappij, een maatschappij van en voor „vrije” mensen.
„Burgerlijk waren,” zo zegt Huizinga, „Rembrandt, Vondel, Jan de
111