maken had met zakenlieden, een soort „zuivere dwaas” dus, die zou komen verzekeren dat het wereldje der zakenlui werkelijk zo slecht niet was en dat men zich niet behoefde te schamen voor zijn conservatief-liberale opvattingen. Professor Huizinga werd uitverkoren om de poenen van het bezit geestelijke lafenis te verstrekken en hun club de zo gewenste geestelijke distinctie te verlenen.
Was de man werkelijk een geestelijk leider geweest, hij zou de uitnodiging hebben afgewezen, of hij zou, als hij accepteerde, den heren een boet-predicatie hebben gehouden die zelfs door die dikke huiden zou zijn heengedrongen. Hij zou hebben aangetoond hoe schuldig zij, die in rijkdom en macht gezeten zijn, moeten worden geacht tegenover de massa van het volk en tegenover de gehele cultuur. Maar iemand die zó de dingen ziet, wordt niet uitgenodigd in dat gezelschap. Wie uitgenodigd wordt, Is slechts een decorateur, die met ethische en acsthctische krullen de wereld der poenen wil verfraaien en veraangenamen. Huizinga dan vond het nodig in dit gezelschap de deugden van het conservatief-liberalisme te prijzen en te verwijzen naar Engeland, dat ons tot voorbeeld moest zijn: „Hou zee, maar de zee ligt niet in het Oosten, doch in het Westen”.
Nu heeft ongetwijfeld ook het conservatief-liberalisme enige belangrijke deugden en in Engeland heeft het zelfs — als druk en nood maar sterk genoeg waren — tot het brengen van offers en het verrichten van daden geleid. Maar een historicus dient te weten dat dit in Nederland nimmer het geval was, dat het conservatieve liberalisme hier nooit, als in Engeland, sociaal-gezind en tot hervormingen bereid was, doch steeds het wreedste Manchesterdom in practijk bracht. In de club der loonverlagers, der afbrekers van alle sociale instellingen, der brute winstmakers te spreken en dit Manchesterdom als de ware, beschaafde cultuurvorm voor te stellen, die wel niet volmaakt is, maar toch beter dan alle soorten van „extremisme”, dat kan slechts iemand voor wien in de grond van de zaak een uitgelezen „deftig” gezelschap meer waard is dan die cultuur, waarover hij zo mooi praat.
En dat is dan ook de functie der Huizinga’s in het verleden geweest: de deftige lieden hebben bij plechtige gelegenheden graag iemand in hun midden die met enige vaardigheid kan opsnijden over culturele dingen en die komt verzekeren dat allen het mis hebben die daar beweren, dat de deftigen „God” zeggen en „katoen” bedoelen, doch dat integendeel „katoen” gezegd en „God” bedoeld wordt.
Met deze rolverdeling zijn de beide groepen, die der bezitters en 108