wen, alsof niet ten allen tijde de misdaad, als ze met een zeker talent verricht werd, vergoelijkt werd door allen die méér oog hadden voor het talent dan voor de misdaad.
Hoe kan een Nederlander het epos Van den Vos Reinaerde vergeten, dat getuigt van een niet „stompzinnige”, maar scherpzinnige sympathie voor de misdaad, een uiterst gevaarlijke sympathie voor anti-maatschappelijke daden, die alleen dan positief wordt, als men het vóór alles ziet als een veroordeling van de maatschappij der Nobels, der Ysengrims en der overige stomme, laffe en wrede dieren. Vinden we niet soortgelijke gevoelens in de Uilenspiegel-vcrhalen, in bijna alle middeleeuwse kluchten, en wordt ons niet uit het oude Sparta verhaald dat de handige diefstal of roof, eer geprezen dan gelaakt werd? Men kan al deze dingen nader onderzoeken en men zal, als dit goed geschiedt, zeker niet tot een toejuichen der misdadigheid komen, maar wel tot een afwijzen van die oppervlakkige cultuur-historische en cultuur-filosofische praatjes die met een „diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd” (ondertitel van Huizinga’s boek) niets te maken hebben.
Dat Huizinga verheerlijking der misdadigheid afwijst, dat is niet meer dan een staaltje van zijn plicht en niet meer dan een elementair blijk van fatsoen, en het is allerzonderlingst, dat nagenoeg het hele land zich opmaakt om in de handen te klappen als zulke vanzelfsprekendheden uitgesproken worden. De zaak is maar; wat is misdadig en wat zijn de oorzaken van die misdadigheid? Er zijn dingen die Huizinga voor een toejuichen der misdadigheid aanzict en die in werkelijkheid een — vaak verkeerd gericht — protest tegen maatschappelijke onrechtvaardigheid en misdadigheid zijn. Nog altijd richt de volkswoede zich tegen den kerel die een oud mensje van haar spaarduitjes berooft (helaas, als die kerel een bankier is, of een staat die met moratorium en devaluatie werkt, dan gaat dat boven het bevattingsvermogen van de „volkswoede”), maar als een boemelend millionairszoontje van zijn portefeuille beroofd wordt en In een malle situatie gebracht wordt door een paar gewiekste „dames” en „heren”, dan betekent het in het geheel niet een toejuichen van de misdaad der onderwereldlingcn, maar wel een gezonde afkeer van lanterfantende rijkelui’s zoontjes, als men zich met het geval amuseert. En zolang zoiets een „gevoel” blijft en niet een politiek systeem wordt, getuigt zo’n geval in het geheel niet van een morele inzinking onzer tijden. Maar men moet weten te onderscheiden en men moet de grenzen van de werkingssfeer van dergelijke en andere gevoelens kennen. Alleen wie dat kan, heeft het recht tot oordelen en tot voorlichting van het publiek.
103