DE DEFTIGHEID IN HET GEDRANG
OVER WEZEN EN WAARDE DER HUIZING A’S
„Dikke Dinges was verscheiden,
In zn Heer en lit-jumeau.
De professor kwam en zcide:
„Tjongc-jonge” - en liet het zoo”.
(W. van Icpendaal).
Naar aanleiding van; /. Huizinga, Nederland’s Geestesmerk, 1935 en: ]. Huizinga, In de schaduwen van morgen, 1935.
„Toen in 1924 Lenin gestorven was, en de barbaarsdie vertooning van zijn lijk begon, waren aanstonds velen in Europa, die volstrekt niet overhelden tot het communisme, bereid, dezen man, die, wat ook de waarde van zijn ideaal en de kracht van zijn wil mogen zijn geweest, mee schuldig stond aan een der vreeselijkste gruwelen der geschiedenis, op te nemen in het pantheon der groote heidenstatenvormers. Het is, kan men zeggen, reeds een spraakgebruik geworden, Lenin in één adem met Napoleon te noemen”.
Het zal wel niet mogelijk zijn in de beide geschriften waarmee prof. J. Huizinga zich als scheidsrechter der publieke zaak heeft aangediend — de brochure Nederland’s Geestesmerk eerst, het boekje In de schaduwen van morgen daarna — een zin te vinden die zó typerend is voor den denker en den politicus, die thans, als een nieuwe Claudius Civilis, door de nazaten der Bataven en Kan-ninefaten als de „leider” wordt gehuldigd, de leider in de strijd tegen „het geestelijk lijden van onzen tijd”, de leider In de strijd tegen de „barbarie”. Men vindt het zinnetje in de paragraaf „Crisis der cultuur” die in de brochure Nederland’5 Geestesmerk voorkomt en die een korte samenvatting is van wat daarna in het reeds beroemde geschrift In de schaduwen van morgen zou worden uitgewerkt. Huizinga heeft het, vóór hij tot het geciteerde komt, over het „verval der moraal” gehad, en hij maakt de opmerking „over de gansche wereld schijnt een soort stompzinnige sympathie voor de misdaad te heerschen”. Zo’n opmerking is natuurlijk sympathiek en men vergeeft het den schrijver graag als hij „bedenkelijk” de wenkbrauwen fronst, omdat onze dagbladen over „gentlemeninbrekers” en over boevenstreken „bijna sympathiek van driestheid” zouden spreken, wat hij als iets moderns blijkt te beschou-
102