Ik reikte hem de hand, vroeg:
‘Een drankje, dokter?’
‘Bedankt. Ik rij en moet gauw verder. Naar een geval waar Onze-Lieve-Heer zelf mee bezig is. En waartegen ik machteloos ben.’
Weer een handdruk. Tamelijk lang. Een ernstig knikken tegen elkaar . . .
Judiths plaats in mijn gedachten werd plotseling bezet door Chaim. En zijn zaken. En zijn fusie.
Ik stond op. Gaf gevolg aan een impuls. Telefoneerde naar Chaim. Ik had het kunnen weten. Chaims kamermeisje antwoordde dat meneer en mevrouw de pinksterdagen doorbrachten in Genève en pas in het midden van de week werden thuis verwacht. Ik begon door mijn werkkamer te ijsberen, verscheen regelmatig op het balkon en keek over de tuinen. Voor mijn achterbuurman moet ik geleken hebben op een vis die steeds opnieuw zijn lelijke smoel komt vertonen achter het aquarium-glas. En al ijsberend dacht ik aan mijn grootouders. Pinksteren bestond niet voor hen. Grootvader werkte in zijn kantoortje in het middeleeuwse pakhuis en grootmoeder ergerde zich aan de zondagse onrust op straat, vooral wanneer regelmatig een beschonkene door de straat laveerde met in zijn kielzog een troep gillende kinderen. Ik heb mijn grootouders maar kort gekend. Ik was tien jaar toen grootmoeder haar man volgde naar Toepad. Zij rusten in vrede.
Maar wanneer grootmoeder de onmogelijkheid zou hebben mogelijk gemaakt door nu nog te leven dan zou de honderdtwintigjarige gezegd hebben:
‘Wat maken ze zich te sappel in die kranten over een happening! Wat is een happening? Had je moeten zien
89