hooglopende woorden met hem kreeg.
Hij beet me toe:
‘Wie is er hier de dokter?’
‘U! Al sinds ons huwelijk.’
‘En u leeft nog. Mevrouw ook.’
‘Zou On2e-Lieve-Heer daar iets meer mee te maken hebben dan u?’ vroeg ik scherp.
‘Jawel. Maar Onze-Lieve-Heer laat al die kleine onbenullige klachten aan ons, medici, over. En omdat wij ons daarover niet zo opwinden, voorkomen wij bij de meeste patiënten een ziektehysterie.’
Het woord was gevallen. Niet opzettelijk. Het was vanzelf uit zijn gedachtenwereld losgekomen. Ik greep hem, want door jarenlange zakelijke gesprekken ben ik geoefend om door één woord de essentie van een toestand te begrijpen.
‘Heeft mijn dochter een aanval van hysterie?’
Hij keek me doordringend aan. Toen vonkte het even in zijn ogen.
‘Ouwe vos,’ zei hij, ‘wanneer we liefde een toestand van hysterie kunnen noemen, ja, dan wel. Ze is liefdesziek en dat heeft haar gestel helemaal in de war gebracht.’
‘Ernstig?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op, antwoordde:
‘Bij de een duurt het kort, bij de ander lang. Ik hoop hier op de volksopvatting: Een vent verjaagt een vent, een wijf verjaagt een wijf.’
‘Dus?’
‘Ik hoop dat er gauw een kittig kereltje zal beginnen haar het hof te maken. En als die karakters dan een beetje passen is ze in een minimum van tijd genezen. Voila.’
88