vrouw, noch zijn schoonvader om hulp. Hij gaf haar wat hij nog bezat om met ons verder te leven. En verliet het huis. Nimmer vergeet ik de scènes die moeder maakte. Haar pakketje aandelen en obligaties haalde zij uit haar safe en legde het voor hem op tafel. Hij weigerde. Zij riep haar vader te hulp. De oude heer Horn kwam. Bood een deel van zijn bescheiden vermogen aan. Vader schudde alleen maar nee. Hoe hij het land uitkwam heeft hij nimmer verteld. Ik vermoed als stoker op een blokkadebreker. Na een jaar kwam hij terug. Met dollars uit Amerika. Alleen mijn broer Salomon weet welke joden in New York vertrouwen in hem hadden en hem leenden. Het was blijkbaar veel geld, want hij bracht de zaak weer grandioos op gang. Na die oorlog betaalde hij terug. En op de avond van de dag toen hij zijn schuld gedelgd had moest moeder een feest-dineetje geven. Het enige zakeliike wat vader zei nadat hij het Hebreeuwse dankgebed had uitgesproken was: ‘Jullie vader heeft geen gulden schuld meer. Wat we hebben is van ons.’ Toen dronk hij zijn glas leeg met gesloten ogen. Even zag ik z’n opeengeklemde kaken en zijn vastgesloten mond, aan z’n slapen klopte een zichtbare ader. Toen hij over moeders rechterhand zachtjes streek, besefte ik voor het eerst hoe een Koer-lander moet leven.
Ik dacht verder. Aan mijn kinderen. Chaim. Ik zal achter hem gaan staan en hem trachten bij te brengen wat een Koerlander is. Judith, ik zal trachten haar verder te helpen volgens de Koerlander-traditie. David, mijn jongste, de kunstenaar, hij zal voor mij de moei-lijkste zijn. Want hij is de eerste artiest in de rij kooplieden van ons geslacht.
78