aan. Kijk ecns naar zijn broek. Rafels. Zijn schoenen, scheefgelopen. Maar ook in maanden niet gepoetst. En zijn das. Als een touw. Een kunst dat die kunstkopers zo’n jongen in de hoek drijven. Onverzorgd-zijn betekent in deze maatschappij een achterafplaatsje. Mare Koerlander, wat heeft die jongen aan je gesjmoes tegen hem en in je zelf. Hij kijkt misschien wel zo groezelig van de honger. Vooruit, Mare Koerlander, koop. Geef die jongen nog een duwtje. Hij komt er wel, maar hij moet eerst leren dat hij niet met kousen en schoenen aan bij ons in de hemel kan stappen.’
Ik glimlachte, maar de Engel des Heren verdween op hetzelfde ogenblik. Misschien glimlach ik te gemaakt of heeft hij te weinig tijd. Hoeveel mensen zou hij in één uur moeten aanporren om eens iets goeds te doen?
Ik keek op mijn horloge. Twee uur.
‘Jongeman,’ zei ik ernstig opkijkend, ‘die aquarel “De dood” wil ik kopen. Hoeveel?’
Voordat hij kon antwoorden stond de Engel des Heren weer in het deurgat. Riep: ‘Dwaas! Waarom juist “De dood”? Leef, het is uw tijd nog lang niet. Koop “De werker”!’
En hij was weer onmiddellijk verdwenen. Waarom ‘De werker’? Waarom niet ‘De passie’? Blijkbaar omdat hij me toch te oud vond voor de hartstocht.
Ik gehoorzaamde weer eens niet. Ik wilde ‘De dood’.
‘Tja, dat is nou moeilijk,’ zei Egbert Jan weet-ik-veel, ‘u bent de vader van David.’
‘Je moet vragen wat je de kunsthandel ook zou vragen. Ik wil geen reducties omdat ik Davids vader ben.’
‘Is tweehonderd gulden te veel?’ vroeg hij vol verwachting.
45