kleurig, daaromheen uitschieters in roze en bloedrood, in de spitsen vage contouren van een fabrieksschoorsteen, een machine, een sikkel, een hijskraan en een radiateur van een auto. En daaromheen stukken van een liefelijk landschap met graan en vee.
Ik keek lang. Hij bleef het geduldig omhoog houden.
‘En?’ barstte het dreigend los uit zijn mond, terwijl het shagje op de vloer tuimelde.
‘Niet gek,’ zei ik welwillend knikkend op oude-herenmanier.
‘Nee, helemaal niet gek,’ riep hij opgewonden, ‘dat is wat anders dan die eeuwige smid met z’n aambeeld en hamer en schootsvel. Dit is ’t. Dit, dit!!’
Ik mocht hem opeens wel lijden, ondanks die verschrikkelijke roodblonde haren.
Snel legde hij de aquarel neer. Hield de volgende omhoog.
‘De passie,’ riep hij.
Twee brisantbommen. In elkaar overgaand in liefelijke kleuren met hier en daar erdoorheen diepzwarte plekken.
‘Wat betekenen die?’ vroeg ik werkelijk met diepe belangstelling.
‘Wat? Oh, die zwarte gevoelens? Dit is de duivel der onreinheid. Dat noemt David “de Asmodee”!’
Ik knikte langzaam, vergat aan mijn sigaar te trekken. Bliksemsnel hield hij de volgende prent omhoog.
Hij gromde: ‘De dood.’
De dood was getekend als een bruingele vlek met diepzwarte plekken op een grasgroen veld.
‘Verklaar me die tekening, jongeman. Die zie ik niet zo onmiddellijk.’
4i