vent is zeker getikt, of hij is bezopen. In ieder geval is ie niet ‘as wij’. ‘As wij, ze motte allemaal zijn as wij!’
Een verlangen naar rust overvalt me. Ik wil weg van de vleespotten. De beertjes aai ik niet meer . . .
Bij het station neem ik een taxi. De chauffeur is een oudere man. Zestig jaar schat ik hem.
‘Waaro heen, meneer?’
Het doet me goed, dat waaro. Beter dan de Angelsaksische import van hello en sorry.
‘Naar Toepad. Naar de joodse begraafplaats.’
‘Komp voor mekaar, meneer. Maar het is het ouwe niet meer.’
‘Ik ben er jaren niet meer geweest.’
‘Zal u opkijken. Die dooien hebben geen rust meer in die arm van de Brienenoord.’
Zo was het. Achter de begraafplaats de hel van de auto’s. Naar de Brienenoordbrug. Het leek een onafgebroken ren van waanzinnigen naar Brabant. En een zelfde waanzinnige ren van Brabant naar het noorden. Ik weet dat het zo gegroeid is, dat het nooit kan worden teruggedraaid. Dat de mens leeft van zijn gewriemel. Van zijn onrust.
En op die begraafplaats ziet een mens opeens zijn eigen waanzin. Beseft te hebben geleefd om te bezitten. Beseft, niet tevreden te zijn met zijn plaats in de schepping. Want er is hem niet meer toegestaan dan aan het dier en het gewas. Die zijn tevreden met hun plaats, nemen niet meer uit de schepping dan hun is toebedeeld. Het dier vreet niet tot het er ziek van wordt, zoals de mens doet. Het gewas zuigt niet meer sappen uit de grond dan het nodig heeft. De mens? Hij boort en
33