hoofdje drukte. En hem op zijn wangen zoende voordat hij naar school holde. Ze zegt ook niet meer: ‘Niet vechten, Pietje, denk om je goeie kleren.’ Nee, dat doet en zegt ze allemaal niet meer. Want ik ben Pietje niet, omdat ik Marcus Koerlander ben. Een oude grijze heer. Een klant! Een koning volgens de huichelende jongens van de grote warenhuizen.
Ik leg een rijksdaalder op haar toonbank. Haar trillende vingers grabbelen naar wisselgeld.
‘Keep the change,’ zeg ik omdat ik veel gereisd heb en ‘la-maar-zitte’ zegt mijn rijkgeworden slager, wanneer hij op reis is met een papieren pretpetje en een feestneus.
‘Dank u wel, dank u wel.’
En ze kijkt op. Verbaasd. Die ouwe man is gek of stinkend rijk, want ze vermoedt de opwelling niet om een oud leven eens te verrassen op een alledaagse dag.
De draaideur werkt me naar buiten. Jasje aan, hoedje op. De portier kreeg niets van me, want hij duwde alleen maar aan dat uitwerpmechanisme, zodat ik bijna struikelde. En ontvangt daarvoor eenhonderdzestig gulden per week. Schoon plus de fooien van de captains of industry, waarvan de fiscus niets weet.
De zon schijnt op mijn hoedje en mijn wangen. Oude trouwe zon. Die zorgt voor het rijpen van de jonge sla en het graan. Die zorgt voor het zoete uit het zoute water, zodat ik niet omkom van dorst. Die zorgt voor zoveel dat we nog niet weten.
Ik wandel tussen veel mensen, die me tegemoetkomen, die me inhalen. Ze dragen. Pakjes, boodschappentassen, leren aktenkoffers. En niet te vergeten hun zorgen. Om een vrouw of een man, om kinderen, die niet