wets klinkt kijk ik alleen maar op. Ik zeg: ‘Hé ober, u hebt me toch niet bediend?’
‘Meneer, een kelner heeft u geserveerd. Een ober rekent af.’
‘Een subtiel onderscheid,’ zeg ik.
‘En de eer van een vakman, meneer. Hier is uw rekening.’
En hij ontrolde voor mijn ogen een eindeloos lijkend papier. Ik schrok, mijn hart bonsde er even van. En ik keek op naar zijn ogen - die waren grijs. Zij hadden de verteblik van de zeeman. En zij waren oud. Duizenden jaren oud.
‘Ober, wie bent u?’
‘Mijn waarde, u dacht dat ik de ober was. Blijf dat denken.’
‘Wie bent u dan?’ riep ik.
‘Een Engel des Heren, met de rekening.’
‘Is dit het einde?’ Ik voelde mijn ogen vochtig worden.
‘Welnee, u mag rustig blijven leven en doorgaan met bestellen. Er zijn nog altijd meters blank papier.’
Wat stond hij daar geduldig. In smetteloos wit. Zonder vleugels zoals hij er volgens de bidprentjes moet dragen. Zonder baard, maar wel met een verzorgde knevel. Een knevel zoals generaal Foch hem droeg in die eerste wereldoorlog.
Ik nam de rekening. Keek.
De eerste post: Geboren io mei 1900.
De tweede post: Een gebroken arm.
De derde post: Gezet door dokter Kohn. Tussentelling: Genezen. 2 maanden geleefd.
Ik keek weer op. Zocht de ogen van de Engel des Heren. Maar ik keek in een paar koolzwarte, een beetje