David kan me in dezelfde toon antwoorden, wanneer hij in de goede bui daarvoor is. Dat heeft hij van mijn Deb-bie. Het is Hildesheimers, hoewel een aanzienlijk deel van die familie bijzonder vervelende mensen waren, wier leven draaide om soep en kip, whist spelen en de sjoel.
‘Vader, spot niet. Weet u veel. Karbonaadje in cellofaan is je van het. Je moet ze weten te behandelen. Eerst ontdooien.’
‘Daarna beuken als stokvis, Davidje?’
‘Ja vader, dan bakken in infrarode straal.’
‘Ja, zoon!’
‘Dan hou je over, een vloermatje aan een been!!’
‘Ja, zoon!’
‘En dan ga je gauw ergens eten. En de karbonade is voor de hond.’
‘Tenminste als hij nog tanden heeft en een beetje me-sjogge is, hè, David!’
‘Humane vader heb ik. Drankje, vader?’
‘Noem op!’
‘Bier eh sherry, eh jenever eh.’
‘Ja, dat. Een glaasje eh eh.’
David opende het dressoir, pakte een fles Campari, spoedde zich naar het keukentje en kwam terug met Campari on the rocks. Volgens de regels met een beetje suiker langs de rand van het glas.
‘Nou, jongen, als je de kost niet meer kan verdienen met beeldhouwen, dan als barkeeper.’
‘Als, vader, als . . ., maar Davidje hakt zich er wel doorheen.’
Ik schoot in de lach. De Campari drong mijn neus binnen en het brandde gevoelig. Kuchend zei ik iets over vuurwater en het oude verbod van verkoop aan