heid geschonden en mijn vrouw in het bijzijn van m’n broer en het meisje vernederd. Ik herinner me dat ik dacht: ‘Je leeft in 1966, sjeik Marcus.’Debbie stond als vastgenageld, met grote verbaasde, toen langzaam verdrietig wordende ogen. Totdat de tranen kwamen en zij haar gezichtje verborg in de holte van haar arm. Ruben leidde haar behoedzaam naar de hall. Het leek me toe of ik iets kostbaars gebroken had. Toen hij terugkwam stond ik nog steeds in het midden van de kamer. Tactvol zei hij:
‘Wil je me naar het station brengen, Mare?’
Ik knikte. Ruben is opvallend rustig en beleidvol als het zaken van anderen betreft. Daarom was hij een goede Kp’er. Voor zijn eigen leven, voor zijn eigen zaken is hij onbeheerst en kortzichtig met dikwijls ideeën van een neuroticus.
‘Ik breng je naar huis,’ antwoordde ik kortaf.
‘Dat kan niet. De laatste trein terug haal je niet.’
‘We rijden.’ En ik draaide het nummer van de garage waar ik hoofdzakelijk voor Debbie een maandrekening heb.
‘Mare, dat is zonde van het geld!’
‘Zwijg nu, Ruben. We rijden.’
De rit naar Rotterdam was snel. Praten deden we bijna niet meer. Ik liet de huurwagen wachten en begeleidde Ruben tot in zijn huiskamer. De huishoudster was reeds gaan slapen. In de vestibule brandde een sober licht. Dat maakte het afscheid wat naargeestig. Ruben drukte me de hand, zei bijzonder rustig:
‘Er verandert niets in de wereld, Mare. Ik heb mijn vrouw en kinderen zien ombrengen zoals in de antieke wereld hele volken werden uitgeroeid. Je hebt je vrouw