kant zou terugroeien. Vier verminkte mannen en een oude vrouw voegden zich bij hen. Namen ook plaats aan de oever. Een blinde, een kreupele, een met een houten been, de vierde met een gruwelijk litteken over het gezicht. Een sabelhouw. De vrouw leek onverlet.
Zij stonken. Zij waren vuil van top tot teen, hun kleren waren lompen, zij waren barrevoets. De vrouw keek naar Geerte. Langzaam omvatte zij haar met haar blikken, nam haar op in haar hersens. Inventariseerde de schamele kleding van Geerte en vergeleek die met de vodden die zij zelf droeg. Geertes lompen waren beter, meer en schoon. Geerte werd daarom door haar gedoemd. Begeerte doofde in de vrouw het menselijk gevoel.
Zij drentelde wat langs de oever. Telkens keek zij opnieuw naar de oude soldaat en naar Geerte.
‘Waarheen trekken jullie?’ vroeg zij terwijl zij plotseling plaatsnam op de grond naast Geerte.
‘Weten we nog niet. Eerst maar over de rivier en dan zien we wel verder.’
De oude soldaat schuifelde wat onrustig, dit volk beviel hem niet. Ook kende hij hun manier van indringen, hun tactiek van overrompelen. Stug kwam hij tussenbeide.
‘Gaat je niet aan. We vragen jullie ook niet waarheen jullie trekken.’
‘Mag je gerust, ouwe. Wij trekken naar de geldkisten. En als we de kans krijgen, breken we ze open. Als het moet, steken we die uitvreters overhoop.’
Zij boog wat voorover en keek boosaardig voorlangs Geerte. Die sloot de ogen, wierp het hoofdje wat in de nek, die vrouw stonk adembenemend. En die vrouw be-
59