Geerte van Arcen trok verder en verder. Zij bedelde om brood en onderdak en werk. Het lukte iedere dag. Vooral bij de mannen, want haar ogen waren onweerstaanbaar, vooral wanneer zij, als bijzonder middel, knipoogde met het linkeroog. De vrouwen waren hard, uit intuïtie, maar een snauw van de man deed hen zwijgen en gehoorzamen. Bliksemsnel zagen zij voor zich het lot van die vrouw in lompen, dat het hare kon worden. En het onverklaarbare in het wezen van die vrouw bezaten zij niet.
Een bos. Erlangs voerde het karrepad met uitwijksporen, de weg. Veel bereden, vooral naar het oosten. Naar het Overijsselse, Hessen en verdere Duitse landen. Geerte stapte stevig voort. Haar hart klopte onrustig van angst voor al wat dat bos verborg. Wolven en wilde zwijnen kwamen nog veel voor. Wilde zwijnen. En haar gedachtenreeks stiet op kerels. Verbannen bandieten, afgedankte soldaten, gekken. Ook slecht volk, dat nergens aarden kon omdat hun ziel al zwart was bij de geboorte en tot hun levenseinde niet verlicht zou worden. Haar pas werd sneller, haar gebedjes veelvuldiger.
Zij ontwaarde in de verte een mens, die dezelfde richting liep als zij. Haar hart klopte heftig en zij stond stil, een beetje hijgend. Zij tuurde, liep weer langzaam, tuurde scherper. Het was een man. Hij liep gebogen. Zijn hele figuur tastte zij met angstige ogen af en haar blikken bleven rusten op het rechterbeen, het onderste deel was van hout, daarom hinkte hij. Zij vatte weer moed, dat was dus een gebrekkige, bijna zeker een afgedankte soldaat. Meestal waren die niet slecht, zij waren bijna steeds veel bezig met hun ellende en zochten medelijden en een
53