warm woord. En zij kon sneller lopen, dus vluchten. En beter vechten, omdat zij zo stevig op haar gezonde lange benen stond. Zij betastte de hartsvanger in de gordel rond haar middel en de kleine dolk op haar rechter dijbeen onder haar rokken. Ook het kleine zakje goudstukken tussen haar borsten betastte zij, de noodpenning welke zij nog niet had hoeven gebruiken.
Zij haalde hem in. Groette terwijl zij langs ging. Keek terzij. Het was een oude man. Grijs, gegroefd, gebogen. Hij droeg een broodzak en een bedelnap, in zijn gordel een hartsvanger. Zijn hand steunde op een dikke stok. Zij was reeds een paar stappen vóór hem, de harteklop was weer rustig. Zij haalde weer vrij adem. Toen sprak hij. Een diepe welluidende stem. ‘Ben je bang?’
‘Ja/ antwoordde zij over haar schouder.
‘Hoeft niet. Ik ben een goed mens geworden. Ik heb te veel meegemaakt en bloed gezien om slecht te kunnen blijven.’
Zij deed nog een paar stappen. Toen riep hij weer:
‘Een mijl verder moet je oppassen. Daar bivakkeert een troep tuig van Maarten van Rossum. En reken hier niet op patrouilles van de baljuw. Vaarwel, meid.’
Door zijn woorden schoot weer angst in haar op. Zij vertraagde haar pas. Kon zij de kerel vertrouwen of had hij een bijzondere manier om met een vrouw te beginnen? Maar een troep volk van de moord- en brandridder Van Rossum? Nee, daartegen had zij geen enkele kans, dus die ouwe man maar. Zij kon hem wel aan, dat had zij onmiddellijk gezien.
Zij liepen naast elkaar. Hij praatte weer.
‘Meid, over een paar honderd ellen is er een weg naar links. Sla die in. Die loopt langs een paar betrouwbare
54