11. En ik nam de koopbrief, de verzegelde naar wet en voorschrift en de openlijke.
12. En ik gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Mahseja, voor de ogen van Hanameël, mijn bloedverwant, en voor de ogen van de getuigen, die de koopbrief hadden ondertekend, voor de ogen van al de Joden, die in de voorhof van de gevangenis zaten.
13. En ik gebood Baruch voor hun ogen en zei:
14. Zó zegt God der Legerscharen, God van Israël: deze brieven, de verzegelde koopbrief en de openlijke brief, te nemen en ze in een aarden vat te doen, opdat ze vele dagen blijven bestaan.
15. Want zó zegt God der Legerscharen, God van Israël: „Er zullen nog huizen en velden en wijngaarden in dit land worden gekocht.”
16. En ik bad tot God, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, had gegeven, en ik zei:
17. Ach, mijn Heer, God, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt, door Uw grote kracht en Uw uitgestrekte arm; geen ding is U te wonderlijk.
24. Zie, de belegering is tot aan de stad gekomen om ze in te nemen en de stad is in de hand van de haar bestrijdende Chaldeeën overgegeven, om het zwaard en de honger en de pest, en wat Gij hebt gezegd, is gebeurd, en Gij ziet het immers.
25. En Gij hebt mij gezegd, mijn Heer, God: „Koop u het veld voor geld en laat getuigen ge-8