1. Het woord, dat tot Jeremia van God kwam, in het tiende jaar van Zedekia, koning van Juda; dit was het achttiende jaar van Nebukadnezar.
2. En toen belegerde het leger van de koning van Babel Jeruzalem, en Jeremia de Profeet was opgesloten in de voorhof van de gevangenis, die in het huis van de koning van Juda was.
6 Jeremia zei: Gods woord kwam tot mij en zei:
7. Zie, Hanameël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen en zeggen: „Koop u mijn veld, dat in Ananoth is, want gij hebt het lossersrecht om te kopen.”
8. En Hanameël, mijn neef, kwam tot mij, zoals God had gezegd, naar de voorhof van de gevangenis, en hij zei tot mij: „Koop toch mijn veld, dat in Ananoth is, dat in het land Benjamin ligt, want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing: koop het u.” Toen wist ik, dat het Gods woord was.
9. En ik kocht het veld van Hanameël, mijnneef, dat in Ananoth was, en ik woog voor hem het geld, zeventien zilveren sikkelen.
10. En ik schreef de brief en ik ondertekende, en ik liet getuigen getuigen, en ik woog het geld op een weegschaal.
7