ging, maar eerst moest ook de vader rusten. De man wendde het blinde gezicht naar hem toe en zei:
„Ik heb deze nacht een broer gevonden.”
„Ik heb veel meer gevonden,” zei Joseph gedempt. Hij overzag zelf niet, hoe veel hij gevonden had. Hij wist, dat wat hij gevonden had, over zijn verder leven besliste, los van deze mensen, die het hem hadden doen vinden.
In de hoek bij de buitendeur wachtte de boerin nog op hem.
„Hoeveel ben ik je schuldig, dokter?” vroeg ze. „Niets,” zei hij kort. „Ik ben óók een mens, - vergeet dat niet. En óók een Jood, - vergeet dat niet.” „Wie zegt dan, dat ik dat vergeet?” vroeg ze onthutst. Hij zag opeens, hoeveel onrecht hij haar deed: niet zij was de schuldige van deze geboorte op de deel, - de wereld, die geen plaats en geen rust gaf aan de Joden, de wereld was de schuldige.
„Wees maar goed voor ze,” zei hij, opeens mild. „Ik haal ze naar mijn huis, zodra het kan. En wel-bedankt.”
Buiten stond de knecht naast de wagen op hem te wachten.
76