„Zo lang,” zei Joseph met een glimlach, „tot de vrouw vervoerd kan worden. Dan komen ze bij mij.” Ze wachtte even, zoekend naar haar woorden. „Wat je vannacht van me wou, dokter, dat was te veel.”
„Ik praat daar niet weer over,” zei Joseph korzelig. „Het kind is geboren, ook zonder je hulp.”
„Ik heb nu toch wel alles gedaan, wat ik doen kan,” zei ze, met meer twijfel dan ze in haar woorden wou leggen. „Ik dacht: het zijn toch óók mensen.”
Ze zei het één keer te veel. Joseph, uitgeput van de lange, bewogen nacht, werd wit en riep iets te hard voor een kraamkamer:
„Zó, zijn het óók mensen? Oók? En jij dan?” „Ik bedoel: -” ze probeerde verschrikt zijn boosheid, die ze niet kon vatten, te bezweren, „ik bedoel, dat ik niet let op verschil in afkomst en geloof.” „Laat maar,” zei Joseph moe. Hij ging naar het kraambed toe om afscheid te nemen; de moeder was ingedommeld en hij liet haar maar zo, vredig met het kinderkopje naast haar. Het meisje streelde hij over het hoofd, zonder een woord. Hij wees haar op de hoop stro, waar ze enige uren tevoren uit de diepe slaap van was opgestaan, en ze knikte: nu zou ze slapen.
Hij nam de hand van de vader en zei hem, dat ze naar zijn huis zouden komen, zodra de vrouw vervoerd kon worden. Hij zou komen kijken, hoe het ze
75