tinnen koffiekan droeg. Ze vermeed Josephs blik; ze zocht wat onhandig naar een plaats om het blad op neer te zetten. Een tafel was er niet, en ook geen stoel. Ze stond daar met het blad in de handen en wist, duidelijk zichtbaar, eerst nu, dat er geen tafel was en geen stoel. Toen zette ze het blad op de grond naast het strooien kraambed.
„Welgefeliciteerd met de gelukkige geboorte,” zei ze, toen haar hand vrij was om die van de kraamvrouw te drukken, en ze voegde er de zin aan toe, die voor haar alles verklaarde en vergaf:
„We zijn allemaal mensen, nietwaar?”
De vrouw verstond haar niet, maar begreep, dat het een gelukwens was; moe en vriendelijk knikte ze haar toe. En omdat de boerin zich zo vreemd hoog voelde uitsteken boven dat bed op de grond, keerde zich stuntelig af en zocht Joseph, de enige met wie ze gewoon Hollands kon praten. Die was bezig, koffie in te schenken voor de anderen en zich; drie koppen gaf hij door aan het twaalfjarige kind, en toen stond hij zelf, leunend tegen de muur, met innig genoegen de hete koffie te drinken.
„Ik heb de knecht gezegd, de wagen klaar te maken,” begon de boerin.
„Goed. Ik ga zo meteen mee.”
„Kun je me ook zeggen, dokter,” vroeg ze voorzichtig, „hoe lang ze nog hier zullen blijven? Het zal ze aan niets ontbreken, - daar niet van...”
74