„Voor de Jood is er geen rust,” zei hij.
Er was weer die schaamte in Joseph om zijn goede, geborgen leven, - hij, de Jood, die tot nu toe alleen maar rust had gekend. Een wereld lag er tussen zijn leven en dat van deze blinde.
Als een groot, zacht-glanzend oog begon het ronde venster het schemerige morgenlicht door te laten, en nog luisterde Joseph naar die rustige stem. De vrouw en het kind sliepen diep; er was vrede op de deel, een vreemde vrede, die schril afstak tegen het langzame verhaal van vuur en geweld.
Maar opeens kwam er een zacht gekreun uit de hoek, waar de vrouw lag; Joseph en de blinde schokten allebei overeind. Binnen een ogenblik was er weer leven en beweging op de bijna daglichte deel. Joseph boog zich over het diep-slapende meisje heen en vroeg zich af, of hij het niet zonder haar hulp zou kunnen doen.
„Ik kan de lantaren vasthouden,” zei de man die Josephs stappen naar het meisje in zich had opgenomen.
„De lantaren is bijna niet nodig,” zei Joseph. „Het is al licht.”
„Is het al licht?” vroeg de man. „Is het al dag?”
„Ik zal haar wekken,” dacht Joseph. „Na deze nacht mag ze het ogenblik van de geboorte niet missen.”
De vrouw gaf een kreet, alsof ze plotseling over
7i