„Nu niet.”
„Als je dan niet kunt rusten,” zei Joseph gretig, „kun je dan met me praten? Ik zou willen weten, wat er achter jullie ligt.”
„Achter ons ligt - de duisternis.”
Het was vreemd, de eeuwig-tastende te horen spreken van duisternis.
„Vertel me van de duisternis.”
„Hoe zou je het kunnen begrijpen, dokter? Wie in het licht geboren is, begrijpt dat niet.”
„Ik zal het kunnen begrijpen. Ik ben Jood.”
Er ging een trilling over het gezicht van de man, „Ben je Jood, dokter? Is het daarom, dat je vannacht als een broer bent geweest voor ons allen?” „Nee,” zei Joseph. „Dat is omdat ik dokter ben.” Terwijl hij het zei, twijfelde hij of het waar was. Er was iets anders, iets méér, dan de inzet van de arts. Wat het was, wist hij niet; het was zo onbewust als alles, wat die nacht zijn handen gedreven had en zijn snelle besluiten had doen geboren worden.
Toen begon de man met stille stem te vertellen van wat achter hen lag: de lange vlucht en wat daarvóór was geweest, - en nog daarvoor. Nee, hij was niet blind geworden bij dit laatste pogrom, - dan zou immers de wond nog vers zijn geweest. Zijn blindheid was van het vorige pogrom, tien jaar geleden. Daar tussen hadden ze jaren van vrede gekend, al wisten ze, dat die nooit konden duren.
7°