„Laat die man haar helpen.”
„Hij is blind.”
Er viel een stilte.
„Is hij blind?” vroeg de boer.
Maar de vrouw schopte haar sloffen onder het bed, ging op de rand zitten, trok de groene gordijnen, die van de gebeeldhouwde hemel aan de zoldering tot aan de grond reikten, beschermend vóór zich en zei, met haar hoofd tussen de gordijn-opening:
„Het is mijn schuld niet, dat hij blind is. Ik heb ze onderdak gegeven en de knecht naar je toe gestuurd, en ik heb mijn linnenkast uitgehaald, en je kunt de ijzeren ketel uit mijn keuken nemen, en nou vind ik, dat het genoeg is.”
„Als jij vindt, dat het genoeg is,” zei Joseph, langzaam en schor, „dan moet je maar proberen te slapen. Dat kind zal wel geboren worden!”
Met een ruk trok hij de deur achter zich toe, en door de gang vond hij zijn weg terug, het linnengoed onder de arm en de lantaren in de hand. Toen hij midden op de krakende trap was, hoorde hij sloffende stappen achter zich. Hij tilde de lantaren omhoog en zag boven aan de trap de boer staan.
„Kan ik je soms helpen?” vroeg hij.
Een schaduw van een glimlach kwam op Josephs gezicht.
„Dank je. Dat is geen mannenwerk. Ik red me wel.”
67