De vrouw kwam uit haar bed en ging beschermend vóór de zware linnenkast staan.
„Mijn linnenkast is van mij.”
„Ja. Daarom moet jij er twee lakens uithalen en wat oud, versleten, schoon linnen om te verscheuren.”
„Doe het nou maar,” zei de boer kalmerend. „Het zijn ook mensen.”
Of het de bezwering in de boer z’n stem was, of de dreiging in Josephs stem, of het feit, dat het óók mensen waren, - maar de vrouw deed mokkend de grote kastdeur open en gooide Joseph twee lakens toe. Toen slofte ze naar een eiken kist in de hoek, greep er in en gooide hem wat witte lappen toe.
„Is ’t nou genoeg?”
„Nee. Een grote ketel.”
„Die kun je in de keuken vinden. Weet je de keuken? Niet de koperen ketel, - die is pas gepoetst, -neem de ijzeren.”
„En hulp.”
„Wat wil je van me, dokter?” vroeg de vrouw, kwaad en wanhopig.
„Dat je je gauw aankleedt en met me mee naar de deel gaat.”
„Ik denk er niet over! In die kou! Midden uit mijn slaap! Ik ben geen baker, - wat valt je in!”
„In die kou moet die vreemde vrouw op de deel bevallen.”
66