„De dokter,” riep hij terug. Langzame stappen sloften naar de deur, die openkierde.
„Wat wou je, dokter?”
„Ik moet de boerin hebben. Ik heb hulp nodig bij de vrouw, die op de deel bezig is te bevallen.” Aarzelend deed de boer de deur wat verder open. De boerin, haar slaapmuts op de grijzende haren, zat rechtop in bed.
„Is het voor die mensen?” vroeg ze. „Is er wat mee?”
„Heb jullie niet zelf de knecht gestuurd om me te halen?” vroeg Joseph verbaasd. „Ze krijgt immers een kind!”
„Ja, daar heb ik je voor laten halen,” zei de boerin. „Is er wat bizonders mee?”
„Ik moet linnen hebben, - lakens en oud linnen om te verscheuren, - en een grote ketel, - en hulp.” „Ik heb ze onderdak gegeven en ik heb de knecht naar je toe gestuurd, dokter,” zei de vrouw. „Ik dacht het zijn ook mensen, en daarom heb ik dat gedaan. Maar om me midden in de nacht te roepen, en om te zeggen: Ik moet linnen hebben, - dat had ik niet van je gedacht, dokter.”
Joseph deed een paar stappen de kamer in. Voor een ongeoefend oor als dat van de boerin was het niet te horen, dat zijn stem gevaarlijk was. Langzaam en zacht zei hij:
„Ik moet linnen hebben, en een grote ketel, en hulp.”
65