eigen hart. En toen deed ze, wat ze, go ed-o ver dacht, nooit zou hebben gedaan: ze stond op, legde het handwerk met een langzame beweging op haar bed, opende de deur van haar kamertje, ging even langzaam de krakende treden van de wenteltrap af en stond opeens tegenover de twee mannen, de oude en de jonge, die zich tegelijk naar haar toe wendden. „Ik ben zelf gekomen,” zei ze, zonder zin.
„Ik heb je naar je kamer gestuurd,” zei haar vader. „Ja, - maar nu ben ik zelf gekomen.”
Ze hield haar ogen gericht op Joseph, omdat die er opeens zo vreemd uitzag. Verbazing, - schrik, - ja, en ook een grote vreugde zag ze in zijn gezicht. Toen hij eindelijk wat zei, waren het maar twee woorden: „Jij zélf.”
Want voor het eerst zag hij haar. Het kind, het meisje, dat onzichtbaar en onpersoonlijk de vriendin van zijn zuster was geweest, was verdwenen. De arme gevangene, voor wier bevrij ding hij zich had ingezet, had opgehouden te bestaan. Hier was zij zélf.
De vader zag dat niet. Hij wendde zich tot Joseph en niet tot het vrij-geworden kind:
„Alsjeblieft. Dat is jouw werk. Nu is ze ook geen goede dochter meer.”
„Nee,” zei Joseph langzaam, zonder Dina met zijn blik los te laten. „Nu is ze een mens geworden. Bent u daar niet dankbaar voor?”
4i