wezen; hij had haar eigenlijk nooit gezien, anders dan als de schaduw van haar ouders en de schaduw van Lina, - de schaduw van iedereen, die in haar nabijheid was en haar overschaduwde. Hij had nooit een gedachte er aan gewijd, dat iemand, die leefde zoals zij, ruimte nodig had, - of dat iemand, die ruimte nodig had, kon leven zoals zij.
„Ik wist dat niet,” zei hij. „Wèl dat je geen ruimte kreeg, - maar niet, dat je het nodig had. Kun je niet... kun je er niet doorheen breken?”
Ze stond stil.
„Doorheen breken,” herhaalde ze. „Nee, ik geloof het niet. Als het een muur van steen was om doorheen te breken, - misschien. Maar het is een muur van... van pluche en mahoniehout.”
Hij lachte om die muur van pluche en mahoniehout, hardop en jongensachtig.
„Niet lachen,” zei ze. „Het is veel erger dan steen.” „Ik weet het,” zei hij, nu ernstig. „Misschien kan ik je helpen, een scheur te maken in het pluche. Als ik terug kom, met vakantie, wil ik het proberen.” „Ja?” vroeg ze. Ze wilde niet weten hoe; ze zei alleen, met een zucht:
„Het is èrg sterke pluche.”
Hij zag opeens niet meer tegen de vakantie op: omdat het èrg sterke pluche was, - en omdat hij vast van plan was, het door te scheuren.
35